top of page

There is much uncertainty about the foundation date of the beguinage ter Hoyen. There was probably a group of women at the site where the beguinage now stands as early as the 13th century. The women obtained their own chapel with a cemetery and a priest. This was essential for the process of independence. Hooie or Hoye is the name of the meadow on which the beguinage was built. Devoted to Mary, the name Our Lady ter Hoyen naturally followed.

 

Throughout its history, the Beguinage faced many threats, including the Iconoclasm of 1566, the Calvinist Republic of Ghent and French rule after the French Revolution. Yet the court managed to withstand these threats. In the 17th century, the beguinage experienced its greatest period of prosperity. The Catholic Church then did everything possible to restore the faith after the Reformation. At the end of the 18th century, the beguinage declined. There were not enough revenues to maintain the beguinage. As a result, the German Duke of Arenberg bought the beguinage in 1862. After World War I, all the duke's possessions were sold as he was a German national. Meanwhile, the beguines in ter Hoyen had plans to purchase the beguinage themselves. This took place in 1924. The beguinage set up its own non-profit organisation and proceeded with the purchase. After the Second World War, the gradual decline of the beguinage could no longer be halted. In 1963, the beguinage was protected through a Royal Decree. Restoration began in the 1990s, during which the restored houses, mostly from the 17th century, were painted red. Since 5 December 1998, the beguinage has been declared a World Heritage Site, recognised by UNESCO. Meanwhile, the convents and the houses were given new functions. In September 2004, the last Beguine Hermina Hoogewijs († 2005) moved to the convent of the Apostle Sisters in Wetteren due to health problems. With this, beguine life in ter Hoyen was extinguished for good. Today, the cottages and convents are leased or rented out. The traces we see today are those of the 17th-century beguinage. The beguinage comprises the church, the grand house, the infirmary, the Godelieve chapel, the presbytery and sub-presbytery, ninety houses and seven convents.

Beguines first appeared shortly after 1200. With the rising popularity of religiosity, new forms were sought to live a religious and pious life. Numerous new monasteries sprang up. Also new was a life as a beguine.

 

Initially, beguines lived scattered in the city. Later, they started living together, preferably near a church or a chapel. Gradually, this community of women grew into a small town within a larger city. At first, the church reacted suspiciously to this women's movement. Thanks to the mediation of the French bishop Jacques de Vitry, Pope Honorius III exceptionally allowed the beguine movement in the Low Countries. Only beguines who voluntarily went to live together under the supervision of a male monk or a secular priest were tolerated. So women were not separate from the church hierarchy.

Alle huizen en conventen hebben een doorlopende muur met een toegangspoortje. Een convent was een gemeenschapswoning waarin minder gegoede begijnen en ook aspirante begijnen leefden. Ze stonden onder leiding van een conventmeesteres.

 

In totaal staan er zeven conventen in het begijnhof gesitueerd rondom de binnentuin. De meeste conventen werden in de 17de eeuw herbouwd volgens de gotisch woonstijl. Naast de gemeenschappelijk keuken, refter, werkkamer en spreekkamer, had elke begijn een eigen cel als slaapkamer. Het aantal inwonende begijnen varieerde van zes tot dertig per convent. Vaak woonden begijnen die familieleden of streekgenoten waren in hetzelfde convent.

 

Aangezien de begijnen instonden voor eigen levensonderhoud zat er niets anders op dan dagdagelijks de handen uit de mouwen te steken. De begijnen vervaardigden lakens, deden aan kantklossen of spinden, naaiden en herstelden kleding. In 1793 naaiden de begijnen zelfs de hemden voor het Franse leger. Ziekenzusters werkten in de infirmirie maar konden ook buiten het hof hun diensten aanbieden bij familie of kenissen. Daarnaast gaven enkele begijnen les.

Het begijnhof telden in totaal 89 huisjes waarvan de oudste dateren uit de 17de eeuw. Enkele huizen zijn zeer ruim. Wie voldoende kapitaal had, kon zich kandidaat stellen voor een huisje. Bij overlijden of bij uittreding keerde het huis zonder vergoeding terug in het patrimonium van het begijnhof. Sommige begijnen werden bijgestaan door een dienstmeid.

De middeleeuws kerk is vandaag verdwenen. In 1657 besloot grootmeesteres Philipotte Dysembaert dat het oude gebouw gesloopt moest worden om plaats te maken voor een volledig nieuwe kerk in de (Vlaamse) renaissancestijl.

 

Bij gebrek aan financiële middelen viel in 1660 de bouw stil waarop de kerk afgesloten werd met een houten gevel.

In 1710 vatte de nieuwe grootmeesteres Isabelle Françoise van Hoorebeke de bouw weer aan. Zij wilde de kerk verder afwerken volgens de barokke bouwtrant en niet volgens de originele renaissancestijl. De nieuw plannen stootten op verzet bij de geestelijken die een sobere stijl meer passend vonden. Van Hoorebeke hield echter voet bij stuk en kreeg na veel getouwtrek de verantwoordelijkheid om de kerk naar eigen goeddunken op te bouwen. Het werd een rijkelijke versierde kerk. 

Hoewel de kerk het resultaat is van twee bouwcampagnes lijkt het alsof ze in één worp tot stand is gekomen. Op de gevel prijkt centraal een Mariabeeld met Kind. De grote nissen aan weerzijden bevatten beelden van de Heilige Aya en de Heilige Godelieve. De tweede geleding heeft een rondboogvormig venster tussen pilaster en een bekronend gebogen fronton op engelenhoofdjes, de hoekpostamenten dragen siervazen. In de klokvormige attiek ziet men een gedateerde cartouche “1725” en siervazen met vlammen op de hoeken.

In de kerk bevindt zich de grote polyptiek geschilderd door Lucas Horenbault in 1596.

 

Op het feest van de Opdracht van de Heilige Maagd Maria in de tempel of Maria Presentatie viert de Kerk dat de ouders van Maria haar opdroegen in de tempel. Daarmee viert de Kerk dat Maria, vervuld van de heilige Geest, vanaf haar Onbevlekte Ontvangenis geheel aan de Heer was toegewijd.

 

Het feest is niet gebaseerd op Bijbelse geschriften maar op het Proto-Evangelie van Jacobus. Daarin wordt verhaald dat Joachim en Anna uit dankbaarheid voor haar miraculeuze geboorte Maria toewijden aan god in de tempel, waar ze bleef tot haar puberteit.

 

Het is in de katholieke kerk een gedachtenis die valt op 21 november. In de Orthodoxe Kerk is het een van 12 Grote Feesten, waar het Opdracht van de Moeder Gods in de tempel genoemd wordt. Sinds de achtste eeuw wordt deze gedachtenis in het Oosten gevierd. Later introduceerden geestelijken uit Constantinopel het feest van Maria Presentatie in het Westen.

De grote polyptiek De fontein des levens is geschilderd door Lucas Horenbault in 1596. De opschriften onder en op de polyptiek zijn in het Nederlands in plaats van het gebruikelijke Latijn. De keuze voor het Nederlands was ongetwijfeld uit respect voor de ongeschoolde begijnen.

 

Het bloed uit de vijf wonden van Christus vloeit in het bovenste bekken van De fontein des levens dat centraal te zien is op het schilderij. De hemelingen houden hun gouden kelken met bloed in de handen. De martelaren voegen hun bloed bij dat van Christus. Beneden bieden de knielende gelovigen, aangevoerd door de paus, hun hart aan om druppels bloed te ontvangen. In de linker benedenhoek ziet men de hoofden en de handen van de zielen in het vagevuur. In de rechterhoek van het centrale paneel staan de koningen en de geleerden. Zij knielen met de rug naar de fontein. Het zijn de ongelovigen en de ketters die de dogma’s van de katholieke kerk verwerpen. Op de buitenluiken wordt links het Oude Testament voorgesteld en rechts het Nieuwe Testament. De dogma’s en de kern van het katholieke geloof worden voorgesteld. Het katholieke geloof is de enige bron van genade. Ketterijen monden enkel uit in de hel.

De kapel bij de infirmerie kreeg een belangrijke rol vanaf het midden van de 16de eeuw. Toen werd een beetje versteend bloed van de Heilige Godelieve aan het begijnhof geschonken. In 1659 wisten pastoor Rochus de Scheemaecker en grootmeesteres Philipotte Dysembaert een sterke impuls te geven aan de Godelieveviering.

 

Het bloedrelikwie werd toen geruild voor een deel van de schedel. De verering steeg zo sterk dat de infirmeriekapel de naam Godelievekapel kreeg. Door de grote toeloop van vereerders werd de kapel omstreeks 1725 vergroot. Het werd een populair bedevaartsoord tegen oog- en keelkwalen. Aan het einde van de 18de eeuw kreeg de kapel zijn huidige gedaante.

The beguine movement should not be confused with a monastic order. Nuns took a perpetual vow of obedience, chastity and poverty. The Beguines declared to live soberly and in chastity for a certain period of time.

 

So they did not take a vow of poverty. Within the beguinage, women kept their possessions and consequently continued to live according to their rank. On the other hand, a beguine had to provide for her own livelihood. The beguines combined work and church. The beguines were free to leave the beguinage at any time, even to marry. In the béguinage, women of different ages, unmarried or widowed, lived together according to the principles of the Rule that they had to respect as beguines. All aspects of daily life and social relations were carefully defined in the Rule. These precepts were read aloud twice a year in each convent in the presence of all the beguines and aspiring beguines.

bottom of page